De put aan de Gatestraat was een gemeentelijke put. Kastelen en grote boerderijen hadden vaak een eigen waterput. Zo ook Hoeve de Kamp, de monumentale carréboerderij waar schrijver Frans Erens in 1857 ter wereld kwam. In zijn bundel Vervlogen Jaren vertelt hij vrij uitgebreid over deze huisput, die zijn grootvader liet boren toen hij het oorspronkelijke herenhuis uitbreidde tot een hoeve. Het puthuis vormde één geheel met de bebouwing van Hoeve de Kamp. Een eigen waterput was een waardevol bezit voor een boerenbedrijf. Tegen een kleine jaarlijkse vergoeding mochten ook buurtbewoners hier water halen. Erens’ geeft een goed beeld van de sfeer, die ook rond de put aan de Gatestraat moet hebben gehangen. Het was altijd aangenaam koel en schemerig in het puthuis. Het water werd naar boven gebracht door twee zware houten emmers die aan het ‘zeel’, oftewel het touw hingen. Het zeel liep over een grote houten rol, die ‘wel’ werd genoemd. Om het putwater naar boven te krijgen, moest aan een groot rad worden gedraaid. Als het rad niet werd bediend, moest het met een ketting worden vastgelegd om teruglopen te voorkomen. Dat teruglopen was gevaarlijk. Het zeel kon dan breken, waardoor een van de emmers naar beneden stortte. Iemand moest dan in de duistere diepte afdalen om de emmer weer naar boven te halen. Het waterhalen was vooral een taak van vrouwen. Wanneer hun stenen kruiken waren gevuld, bleven ze vaak nog even rondhangen om over hun mannen, kinderen en buren te kletsen. Aan de waterput werden de laatste nieuwtjes uitgewisseld. De meisjes kwamen het liefst ’s avonds, want dan hadden de jonge mannen vrij. De jongens bedienden dan het rad en schonken hun vaten, kuipen en kruiken vol. Er zullen zo best wat liefdes zijn opgebloeid. Als het druk was, stond er een lange rij van hondenkarren en kruiwagens voor het puthuis. Dan klonk er lawaai, gelach, gepraat, geblaf van honden, gerinkel van ijzeren emmers, het plenzen van water en het geschreeuw van kinderen.