In de 19e eeuw is de Groenstraat een straatdorp van boeren, marskramers en ‘hoarsjnitters’. De hoarsjnitters, oftewel ‘haarsnijders’, zijn de mannen van de Koetsche Grüskes. Ze verdienen hun kost met het uitdunnen van de haren van plattelandsvrouwen. Daarvoor ondernemen zij maandenlange zwerftochten langs de Maas, door de Ardennen, de Eifel en zelfs Noord-Frankrijk. De haarstrengen die zij onderweg verzamelen, worden goed verkocht aan de agenten van pruikenfabrieken in Leipzig en Wetzlar. Voor één kilo haar wordt soms wel 36 daalder betaald. Wit en peper-en-zoutkleurig haar brengt het meest op. De hoarsjnitters moeten wel weer op tijd thuis zijn, want de opkopers komen maar eens in de zoveel tijd naar de Groenstraat. In de plaatselijke herberg wordt dan druk onderhandeld tussen de op kleur en kwaliteit gesorteerde bossen haar. Als de agenten vertrekken en de winst binnen is, vieren de hoarsjnitters feest. Om te voorkomen dat al het geld op gaat aan drank, trekken de Koetsche Grüskes naar de herberg om een oogje in het zeil te houden. Volgens de overlevering is het dan zo gezellig dat zij zich al gauw laten meevoeren in het feestgedruis. Deze traditie zou aan de basis staan van het Auw Wieverbal in de Groenstraat op de donderdag voor Vastenavond.