Tot de opkomst van de mijnindustrie leven de inwoners van Nieuwenhagen voornamelijk van landbouw en handel. ‘Zwaren arbeid verrichten zij niet gaarne’, schrijft Dyonisius Penners, pastoor van 1792 tot 1803. Ze ‘gaan liever naar Holland als marskramer op den handel’. Van de 193 gezinnen die Nieuwenhagen in 1796 telt, zijn maar liefs 79 actief in de handel of marskramerij. Als de landbouw in de wintermaanden stil valt, zitten de Nieuwenhagenaren bij hun vensters om in het beperkte daglicht nieuwe koopwaar te maken. De productie van zwavelstokjes levert hen de bijnaam ‘d’r Sjweëgelsöpper’ op. Vooral voor de armste dorpelingen is het stinkende, ongezonde karwei een belangrijke bijverdienste. De ‘sjweëgele’ ontstaan door de toppen van gedroogde hennepstengels in vloeibare zwavel te dopen, oftewel te ‘söppen’. Als de zwavel is uitgehard, worden de zwavelstokjes in bundels samengebonden voor de verkoop. Ze zijn niet afstrijkbaar zoals de moderne lucifer. Om ze aan te maken, heb je een gloeiend kooltje nodig. Als het Franse leger in 1794 Nieuwenhagen bezet, worden de zwavelstokjes goed verkocht aan de soldaten die er hun tabak mee roken.