‘‘De enige broer van mijn vader was pastoor in Waubach, een dorpje aan de Duitse grens bij Palenberg. Hij woonde in een groot donker huis, gelegen bij de kerk in een tuin, waarin veel knoestige, uitgeleefde vruchtbomen stonden tussen aardbeien en groenten. (…) Het huis had iets sombers, maar ook weer iets weldadigs en vriendelijks van afgeslotenheid. Er was een lange, brede gang, bevloerd met rode en blauwe plavuizen; daar stond geen enkel meubel in, niets hing aan de witte muren en er kwam maar weinig licht door enige glasruiten boven de deur; een groot houten luik lag in de vloer. Bij het binnenkomen klonken mijn stappen als in een wijde rust, maar de huishoudster Louiske, een mager, reeds gebogen vrouwtje met een grote muts over het grijze haar, maakte dan zoveel vriendelijke drukte om mij binnen te brengen, dat het eenzame geheel verdween. De zitkamer van mijn oom was klein en slechts één hoog raam met kleine ruitjes aan de westkant gaf licht in de kale ruimte, waar slechts zeer eenvoudige meubeltjes stonden, ook een rieten armstoel voor hemzelf. Het zilveren tafelgerei en de fluwelen stoelen, die mijn grootmoeder voor hem had gekocht, toen hij zijn woning moest inrichten, had hij haar teruggestuurd. Van het donkere, verkleurde behang was maar weinig zichtbaar, want rond, langs het gehele vertrek hingen grote landkaarten, evenveel verschoten en bruin geworden van ouderdom en tabaksrook in de lange jaren, dat hij hier leefde. Want in zijn kapelaansjaren was die oom Frans een sterke roker, totdat hij plotseling besloot het roken op te geven en dit ook volhield tot aan zijn dood. Hij was een zeer sober man. De goede wijnen, die hij in zijn kelder had, waren om aan bezoekers te schenken of weg te geven aan zieken. Zelf dronk hij water, waarin hij een klein scheutje wijn deed.’’